‘Ik heb mijn vakantiegeld! Ik heb het allemaal in een keer opgenomen. De bewindvoerder kan de pot op. Het is feest!’ Cees hield me uitnodigend een stapeltje bankbiljetten onder de neus. ‘Kom, we gaan ergens eten.’ Het was een van die benauwende zomerdagen in de grote stad. Hoezo, smog? De permanente wegwerkzaamheden maken Utrecht tot een chaos. Tot je de oude binnenstad bereikt; domein van wandelaars en fietsers. Een hoogzwangere vrouw loopt trots en stralend door het verkeer. Een fietser op een mountainbike weet haar amper te ontwijken. Bomen weerspiegelen in het rimpelloze grachtwater. Alsjeblieft, kijk niet zo bezorgd. Laten we even ergens gaan zitten. Wanneer krijg jij je geld?’ Cees klopte op zijn broekzak. ‘Of zit je niet bij het GAK?’
‘Heren, wilt u meedoen aan een onderzoek?’ Een ferme blondine keek ons uitnodigend aan. ‘Alleen als we jou ook mogen onderzoeken’, zei Cees, terwijl hij gretig op haar toeliep. Geroutineerd hooghartig draaide zij zich om. ‘Proleet!’ ‘Ja, mevrouwtje Melkunie, maar ik heb wel mooi een GSM.’ Maar ze had zich al weer tot andere slenteraars gewend. Ik sleur Cees mee. ‘Kom, we gaan naar McDonalds. We moeten afkoelen.’ Onze favoriete hamburgertent wordt gebarricadeerd door een tiental actievoerders. Ze zingen uitbundig een lied. ‘Vleeseten is moord’, we krijgen een pamlet in de handen geduwd. ‘Om de wereld te verbeteren, hoef je jezelf nog niet te verwaarlozen of te verminken’, zegt Cees hooghartig, wijzend op de punkachtige kapsels en piercings. Hij frommelt het pamlet in elkaar en werpt het over zijn schouder. We scharen ons in de rij wachtenden. Cees pakt omstandig zijn portefeuille en loopt liefkozend met zijn vingers langs de bankbiljetten.
‘Ik kan hier zeker wel met honderd piek betalen?’ ‘Ja meneer,’ zegt het Hindoestaanse meisje, breed lachend, ‘dat wordt dan achttien euro.’ We wurmen ons tussen de formicatafels door naar een van de weinige lege plekken. Voldaan ploft hij op de stoel. ‘Nu eerst wat eten.’ Afwezig staarde ik naar het tv-scherm, totdat ik wat rumoer buiten opmerkte. De demonstranten werden door een vijftigtal agenten weggevoerd. ‘Moordenaars. Fascisten’, scandeerden een aantal sympathisanten. Ik zag Cees plotseling bevriezen. Hij sprong op van zijn stoel en wees naar een kartonnen doos die tegen de counter stond.
‘Een bom’, gilde hij. Cees wierp me zijn portefeuille toe en sprintte naar voren, greep de doos en stormde naar buiten. ‘ACHTUNG! ACHTUNG!’ gilde hij en rende door de deuren de gracht op. Vanaf dat moment werd het een stomme film. Ik zag dat Cees ternauwernood een motoragent kon ontwijken, die tussen de achtergelaten pamletten en spandoeken tot stilstand kwam. Cees rende door, tuimelde over een kinderwagen en klapte over de balustrade. Hij gilde nog eenmaal ‘ACHTUNG’, wierp de doos van zich af en verdween in de diepte. Ik was met stomheid geslagen. Toen worstelde ik me door de menigte de gracht op. Op de brug stond al iemand te bellen. Ik keek naar beneden. De doos dobberde in de gracht, terwijl Cees in een onnatuurlijke houding op de keien lag. ‘Shit’, siste ik en stormde de trap af.
De vriendelijke verpleegkundige gaf me geruststellend een hand. ‘We zorgen goed voor hem.’ De deuren van de ambulance werden dichtgeklapt en met brandende zwaailichten verdween Cees in de menigte. Ik hield nog steeds de portefeuille in mijn hand. Als verdwaasd wandelde ik naar huis. Het plaatselijke Nieuwsblad kopte de volgende middag met ‘Demonstranten plaatsen nepbom’. Ik hield Cees 's avonds de krant onder de neus, zijn hoofd was bijna geheel gezwachteld. ‘Karma. Maar gelukkig heb ik je portefeuille nog.’ Cees keek me wat meewarig aan. ‘Ken je die mop van die mummie.’ Ik knikte. ‘Ingewikkeld hé.’